Duizendhonderdachtenzestig uur wandelen

Elf mensen heb ik in mijn klas op de nieuwe Deventerse taalschool, ‘Iedereen aan Boord’. Elf donkere blikken, voorzichtig hoopvol, maar eronder moddert een laag van angst en tegenslag. Ze zijn hier nu, na heel wat gedoe, eufemistisch gezegd. De een is dat hele klote-eind van Iran naar hier komen lopen, een ander heeft zijn dochter achter moeten laten. Er is ook een vrouw, D., die al vluchtende drie kinderen kreeg in verschillende landen – de eerste in haar geboorteland Syrië, de tweede in Turkije, nummer drie in Griekenland. Ze wonen nu met z’n allen in een flat in Deventer.

 

Deze mensen willen onze taal leren. Maar dan ook echt onze taal leren. Het raakt me als een klap in mijn gezicht: ze willen Nederlands leren zoals ik nog nooit iets heb willen of moeten leren. Ze hebben onze taal meer nodig dan ik ooit iets nodig heb gehad in mijn leven.

 

Verwend mens ben ik – aan die gedachte kan ik me niet onttrekken. Ik ben een dochter van babyboomers, een sociaal psycholoog en een pianist. Geboren in Amsterdam in de vrolijke jaren tachtig, opgegroeid in de nineties, waarin ik naar Nirvana luisterde om mijn rebelse hart te kunnen voelen schuren. Ik kreeg gezond te eten, nieuwe shirts wanneer de oude te klein werden. Iedereen had een eigen kamer in ons grote huis dat aan de rand van een kade stond, bijna hartje stad, en ik had skeelers en vrije middagen en zo nu en dan een tientje om te verbrassen.

 

Ik ging naar school – natuurlijk, wil ik bijna zeggen. In de praktijk hing ik vaak blowend in portieken rond of duwde tegen een keu in café Jan Steen, waar je nauwelijks door het rookgordijn boven de pooltafel heen kon kijken. Als ik in de les was, dwaalde ik altijd vreselijk af, en hoewel ik talent had voor talen, schreef ik complete kulverhalen op mijn proefwerken omdat ik niet had geleerd, en dan was ik ook nog enigszins verbolgen over mijn teleurstellende resultaten.

 

Het moet een gebrek aan noodzaak zijn geweest. Mijn vwo haalde ik met minimale inzet, omdat dat kon. Een studie? Natuurlijk, na lang nadenken: doe maar Nederlands. Met de kracht van een zakje slasaus redeneerde ik dat die studie van alle opties nog het dichtst bij me lag: lezen, schrijven. En dan werken – weinig gedoe, ik rolde vanuit mijn studie zo door naar het bedrijfsleven en werd schrijver, waarna ik vrijwel nooit om werk verlegen heb gezeten.

 

Alles voor elkaar zou je zeggen. Toch is er in mijn kop altijd ruimte voor ontevredenheid, en ik blijf maar fantaseren over dat het ook anders, mooier, beter kan. Wil ik geen boek schrijven? Of een heel andere kant op, iets met muziek? Is het niet tijd voor een leidinggevende functie ergens – meer geld, meer zekerheid – of juist om iets heel pragmatisch te gaan doen? Hoe vaak denk ik wel niet: als de hele janboel in elkaar dreigt te klappen, dan kan ik altijd nog chauffeur worden.

 

Docent Nederlands dan. Een kans die toevallig op mijn pad kwam. Waarom niet? Ik grijp het aan, en sta voor het eerst voor een groep vluchtelingen. Als de pest zo zenuwachtig, kan ik je zeggen. Er zitten elf mensen voor me die Nederlands willen spreken, liever vandaan dan morgen. Al die verschillende nationaliteiten: Irakezen, Iranezen, Syriërs, Erithreeërs, iemand uit Rwanda. De een nog leergieriger dan de ander.

 

Voor hen is onze taal van levensbelang. Ze hebben Nederlands nodig om überhaupt hier te mogen blijven. Ze moeten de taal spreken om hier aan een baan te komen, zaken gedaan te krijgen, vrienden te kunnen maken, een huis te vinden en geld te verdienen. Voor zichzelf, hun familie en alles en iedereen dat aan hen verbonden is. Het is óf zich hier een weg knokken naar een menswaardig leven, of met lege handen terug naar een land dat onveilig is geworden, politiek onstabiel, kansarm en dat in niets meer lijkt op dat wat het ooit voor hen was: hun thuis.

 

Die avond typ ik Iran in op Google Maps. Op mijn scherm verschijnt de afstand van hier tot daar: vijfduizendvijfhonderdzevenenvijftig kilometer. Ja, dat schrijf ik expres even uit. Met de auto is dat 62u non stop rijden. Ik klik op het poppetje van ‘wandelen’. Duizendhonderdachtenzestig uur wandelen, via de E373/M07. Er staan drie gevarendriehoekjes bij met uitroeptekens erin.

  • ! Op deze route maak je gebruik van een veerboot.
  • ! Deze route passeert mogelijk landsgrenzen.
  • ! Je bestemming bevindt zich in een andere tijdzone.

 

Van H., een van de Iraniërs uit mijn klas, weet ik inmiddels dat die zaken tot de obstakels behoren die te verwaarlozen zijn. Hij deed bijna een jaar over de zware tocht, en van hem weet ik toevallig ook dat hij tien kilometer kan rennen in 36 minuten, een prestatie die voor de meesten – hoe hard ze ook trainen – helemaal nooit is weggelegd.

 

Op dat moment snap ik wat er mist in mijn leven, en dat ik mijn leerlingen misschien wel net zo hard nodig heb als zij mij. 

 

– Alissa van den Berg