Een lege schoolbank

4. Zomaar weggaan

Alissa van den Berg

Je gaat om met je omgeving zoals je omgeving met jou omgaat, denk ik, of ben ik dan weer de opgewekte Nederlander? Misschien. Maar zo werkt het toch, al bij de kleinste vormen van contact. Ik zeg mensen gedag omdat ze de moeite nemen mij gedag te zeggen. Ik kijk de buschauffeur aan omdat hij oogcontact maakt terwijl ik instap, en wanneer ik uitstap en ik hem zie zwaaien via zijn achteruitkijkspiegel, dan zwaai ik terug. En als ik op de fiets zit en me licht voel omdat overduidelijk de lente eraan komt, dan zijn er altijd tegenliggers die vrolijk terugkijken – uitzonderingen daargelaten.
Zo ben ik nog nooit weggegaan van plekken waar ik het leuk heb gehad, zomaar, zonder iets te zeggen. Natuurlijk wel van een laat feest waarop ik niks meer te zoeken had of van een tankstation of uit een winkel waar ik niet vond wat ik nodig had. Maar nooit van een plek waar ik dagelijks was – zoals op school of bij een baan. Waar ik vrienden maakte, samen lunchte, dingen leerde, nieuwe ervaringen opdeed, gesprekken voerde en me betrokken voelde. Van zo’n plek weggaan zonder iets te zeggen? Dan moet er wel iets heel dringends aan de hand zijn.
Ik probeer al mijn leerlingen te leren kennen. Te weten waar ze vandaan komen, in welke situatie ze zitten. Hoe lang ze al wachten, op wie ze nog wachten. Wat ze graag in hun vrije tijd doen en wat ze lekker vinden om te eten, of juist niet.
Omgekeerd probeer ik ook open te zijn. Ik vertel over mijn leven en geef eerlijk antwoord op hun vragen. Soms ben ik openlijk chagrijnig, moe of juist vrolijk, en dan vertel ik ze waarom. Ik denk dat dit de enige manier is om ze wat dan ook te kunnen leren. Eerst moet er vertrouwen zijn. Ik kan alleen een goede docent zijn als zij me die rol gunnen – zodat ze er niet tegenop zien me iedere dag te zien en wat van me aan willen nemen.
Een handjevol mensen kwam vanaf het begin naar de taalschool en haakte gaandeweg af. Dat vond ik soms al lastig. Maar het gebeurde om allerlei legitieme redenen. Zieke kinderen, zere benen, kapotte ruggen. Slechte ogen, moeite met leren vanwege stress, moeite met op tijd komen. Geen fiets, geen motivatie, geen nacht goed geslapen sinds hun aankomst hier, ga zo maar door. Ze kwamen steeds minder vaak en hoewel we daar begrip voor hadden, moesten we ze toch vertellen dat een school op deze manier niet werkt. Dat aanwezigheid toch wel cruciaal is, en lukt dat niet, dat we hun plekken liever gaven aan mensen die wél iedere dag wilden en konden komen. Die ruil gebeurde ook en we waren even goede vrienden.
Maar er waren ook mensen die van de een op de andere dag niet meer kwamen. Weg waren. Gewoon foetsie. Geen e-mail of appje, geen ziek- of afmelding, simpelweg niks meer van gehoord. Dit gebeurde met A. en D., twee leerlingen uit mijn klas. Ineens waren ze er niet meer. Het viel me op hoe leeg een stoel kan zijn waarop altijd dezelfde persoon heeft gezeten.
Hoewel dit me tijdens mijn les behoorlijk aan het wankelen bracht, greep ik de situatie in eerste instantie aan om mijn leerlingen uitdrukkingen bij te brengen. ‘In rook opgaan’ bijvoorbeeld – prachtig – of ‘met de noorderzon vertrekken’. Maar ondertussen raakte ik even helemaal uit het veld geslagen. Ik kon bijna niet door met de les. Ik verwachtte die mensen nog. Ik miste ze, maakte me zorgen. Ze lieten een gat achter ter grootte van alle persoonlijke verhalen en kleurrijke details die ze met mij en de rest van de klas hadden gedeeld. Daarbij: ze hadden toch ook mij leren kennen? Ik nam het toch persoonlijk, dat ze geen moeite hadden genomen om mij en de rest van de klas in te lichten. Een simpel gedag was genoeg geweest.
Ik besprak de verdwijning van die leerlingen en mijn verbazing met mijn collega Laura. Ze keek me een tijdje serieus aan. “Nu ik erover nadenk, vind ik het eigenlijk niet vreemd,” zei ze. “Bedenk je maar eens hoe er al jaren met hen wordt omgegaan.”
Ze stak van wal en ik liet haar razen. Over de aankomst in Ter Apel. Veel te druk, vijandige sfeer. Achterdocht. Gehaast word je er als een soort indringer of crimineel doorgeschoven naar een azc, tent of sporthal. Dan daar maar zitten wachten op je status. Niks te doen. Minimaal vijftien maanden, veel te vaak schandalig veel langer. Geen idee van waar je bent. Dan ook nog continu moeten verhuizen naar andere opvangplekken, als donderslag bij blote hemel je spullen moeten pakken, gerust zeven keer, naar de kantlijnen van Den Haag, Amsterdam, Alkmaar, Utrecht, Den Bosch, Arnhem, Deventer. Nooit ergens kunnen aarden. Ook nooit je vraag beantwoord krijgen wanneer je wilt weten hoe lang het nog duurt voor je een status krijgt en daarmee eindelijk recht op zaken als een woning en taalonderwijs. Nooit zekerheid hebben over of het gaat lukken met een baan. Nooit weten hoe het echt gaat met je familie en hoe dat eigenlijk überhaupt moet: een toekomst opbouwen op een volstrekt nieuwe plek met totaal andere mensen en een onbekende cultuur. Nooit weten of je geld op tijd komt en of het weer zal lukken om rond te komen. Nooit vanzelfsprekend aardig worden aangekeken op straat, eerder kwaadaardig worden nagekeken in winkels. Nooit teruggebeld worden. Of pas na heel lang wachten. Sowieso altijd met alles: heel lang wachten.

Iedere dag zie ik weer die twee plekken in de klas. Een rechtsachter in de hoek, waar A. zat, een in het midden, ook achterin, waar D. zat. Er zitten nu andere fantastische mensen, daar niet van. Maar ik denk regelmatig aan hun voorgangers. Ze hebben daar gezeten. Ik heb ze gezien.

← Terug naar columns