vaste plekken

23. Vaste plekken

Alissa van den Berg

Het ging haar niet om de specifieke stoel en tafel. Die waren simpel, oerdegelijk zelfs. Schooltafels met zwaar onderstel. En stoelen van licht vergeeld kunststof met gaatjes erin en eendoorbuigende rugleuning – wie verzint zoiets.
M. was nooit afwezig. Ze was altijd op tijd en ze ging altijd op dezelfde plek zitten.
Nu komt ze steeds vaker te laat. Meestal laat ze in de ochtend wel van zich horen. Conciërge Fateh steekt dan zijn pretgezicht om de hoek van de deur en geeft door: M. is later, maar komt eraan. Ik weet dan dat ze wacht tot haar hoofdpijn optrekt, de spanning in haar schouders zakt of ze helder genoeg is om naar school te fietsen.
Het komt ook vaker voor dat ze helemaal niet komt en geen appje stuurt. Haar stoel en tafel zijn dan de leegste stoel en tafel die ik ooit heb gezien. Ja, het ging haar om die plek, die ene volgens haar beste plek in het klaslokaal. Dicht bij de deur, dus je gaat er zo zitten en kunt makkelijk weg. Door die deur, waar glas in zit, kun je zowel de gang zien als via het raam aan de andere kant de lucht boven de huizen. Ik gunde haar die plek omdat ik wist dat ze het zwaar had. Hoe vaak heb ik wel niet glazen water voor haar gehaald? Niet geweten of ik haar moest troosten door een hand op haar arm te leggen of haar te omhelzen? Ik vraag me af waarom ze er niet is. Zou er wat met haar zijn? Misschien was het ons gesprek over de islam, of kwam het toch door die nieuwe jongen die op ‘haar’ plek was gaan zitten. Kwam er daardoor een oud gevoel bij haar naar boven, iets cruciaals waar ze behoefte aan had, ontzegd te worden. Ik kan me haar als moslima nauwelijks voorstellen. Een hoofddoek om, een huwelijk met een man waarop ze niet zat te wachten. Weinig rechten of vrijheden, geen zelf verdiend geld, nauwelijks kansen om een eigen identiteit te hebben. Als je zo opgroeit, wat een lef heb je dan om een dikke vinger op te steken naar alles wat je gewend bent en er van je verwacht wordt. Ze moet in haar hart altijd al progressief zijn geweest.
Hier in Nederland droeg ze haar haren al steeds losser. Bleek ze prachtige krullen te hebben. Ze begon haar lippen soms rood te maken. Kleedde zich vrouwelijk: strak en zwart, sneakers. Ze wilde een café beginnen. Het waren allemaal kleine overwinningen op haar verleden.
Na ons gesprek voelde ik me uit evenwicht. Drie klasgenoten hadden net een presentatie gegeven over het offerfeest. Ik was misschien naïef om te denken dat het een leuke kans voor hen was er iets over te vertellen in het Nederlands. Maar die blik van haar, toen de klas leegliep en ze zich vanuit haar stoel naar me toe draaide.
Ze vroeg zich af waarom wij als school podium gaven aan het geloof dat de basis is voor alles waar zij juist, met zo veel pijn en moeite, afstand van had genomen.
“Je weet niks over de islam. Je brein over dat onderwerp is helemaal wit, en nu hoor je alleen maar de goede dingen.” Ik voelde me beledigd, omdat ik wist dat ze gelijk had. “En nu ben ik eindelijk hier, in een vrij land, zit ik weer tussen de moslims.”
Ik probeerde uit te leggen dat we als school voor asielzoekers neutraal willen zijn, niemand kunnen uitsluiten, welk geloof ze dan ook aanhangen. Daar beginnen de problemen juist, denken we. Maar later besefte ik dat ze een punt had, dat ik door het onderwerp van het offerfeest aandacht te geven, toch niet helemaal neutraal was geweest.
Ze stond op. “Ik weet niet of ik hier nog langer kan blijven.” Had ze het alleen over die dag of over de rest van het jaar, tot aan de zomer? Ik wilde het vragen, maar ze was al weg.

De hele week erop kwam ze niet. Ze meldde zich ziek, maar ik geloofde dat er andere dingen aan de hand waren. Aan het eind van die week begon er een nieuwe jongen uit Myanmar, N.M. Hij wist natuurlijk niet beter en ging op haar plek zitten. De beste plek. Ik liet het gebeuren.
De maandag erop kwam ze – verrassend genoeg – toch weer. Extra vroeg nog wel, om alvast door haar boek te bladeren. De nieuwe jongen N.M. was ook mooi op tijd, juist om weer die fijne plek voor zichzelf te regelen. Zo ontmoetten ze elkaar, zij zittend op haar stoel, hij in de deuropening.
Hij wist niet wie zij was. Zij wist niet wie hij was.
Hij wilde op die plek zitten en vroeg of dat mocht.
Zij, met een vernietigende blik, zei van nee en deed iets belangrijks: ze eiste op wat ze als van haar beschouwde. “Dit is mijn plek”, zei ze. “Ik zit hier al helemaal vanaf het begin.” Zonder met haar in gesprek te gaan, stormde N.M. naar beneden om verhaal te halen bij Laura. “We doen hier toch niet aan vaste plekken?”
Laura mee naar boven. Nee dat doen we hier inderdaad niet. Woordenchaos, verontwaardigde gezichten. M. vocht in het Nederlands voor wat ze wilde en de hele tijd vond ik haar wens onredelijk, tot ze volledig kwetsbaar durfde te zijn en de vinger precies op de zere plek legde: “Deze plek is op dit moment de enige vaste plek in mijn leven.”
Ik kon alleen maar trots zijn op haar.
We kroonden die plek tot haar plek.
Later, toen ze toch weer afwezig was en haar plek leeg bleef, liep S., een schuchtere Irakees, langs haar tafel. Hij deed alsof hij zijn vinger eraan brandde en lachte daarna.

Kort daarop had M. een nieuwe kwaal waarvoor ze naar de radioloog moest. Het had iets te maken met haar eerder gebroken pols.
“Waar heb je last van?” vroeg ik.
Lachend stak ze de middelvinger van haar linkerhand naar me op. Hij was dik, rood en volkomen stijf. Een overduidelijk geval van fuck de mensheid.
Ik moest ook lachen. “Weet je wel wat dat betekent?”
Ze knikte, huilde nu van het lachen en stootte met hoge stem uit: “Ik krijg ‘m niet meer omlaag.”

← Terug naar columns