Een paar steunzolen

19. Stelletje steunzolen

Alissa van den Berg

Als vluchteling krijg je niets gedaan zonder hulp van een stevige Nederlander. Daarom gaat Eelco, een van mijn collega’s – je zou hem kunnen zien als maatschappelijk werker – regelmatig met onze leerlingen mee naar afspraken. Hij ziet hun huisartsen, advocaten, IND-medewerkers, apotheken, tandartsen – noem maar op. Hij kan vragen verduidelijken, snapt goed wat er gezegd wordt en eerlijk is eerlijk: overal wordt beter geluisterd naar en harder gewerkt voor een Nederlander dan voor een Turk, Irakees of Eritreeër.
Vandaag vertelde hij dat hij veel tijd gestoken had in een poging M. te helpen om steunzolen te krijgen. Niks bijzonder specifieks, vreemds of hoogspecialistisch aan de hand, zou je zeggen, gewoon iets functioneels waarvoor je even bij de huisarts langs moet om een papiertje op te halen, zodat je snel terecht kunt bij een podoloog.
Probleem is: als je nog geen status hebt, heb je officieel nog geen eigen huisarts. Hoe medische zorg voor die mensen in theorie in z’n werk zou moeten gaan, lees ik op de site van het COA. Het leest weg als iets dat goed is uitgedacht en perfect geregeld: vanuit het COA is er een aantal huisartsen aangesteld waarvan er één dagelijks spreekuur houdt. In, of in elk geval dicht bij een azc. Deze arts werkt samen met een praktijkverpleegkundige, een praktijkondersteuner voor geestelijke gezondheidszorg en een assistent. Ze hebben allemaal oog voor taal- en cultuurverschillen, staat er op de site, en als het nodig is, verwijst de huisarts door naar andere zorgverleners zoals een medisch specialist. Als een asielzoeker onvoldoende Nederlands (of Engels) spreekt, kan een zorgverlener een professionele tolk inschakelen. Het COA vergoedt dan de kosten.
Klinkt veelbelovend, maar in de praktijk liggen de kaarten toch vaak anders op tafel. Zo kreeg M., die toch al best goed Nederlands spreekt, het maar niet voor elkaar om zelf een afspraak met de huisarts te maken. Weken klooide hij aan met telefoonnummers, heel specifieke en krappe openingstijden, taalbarrières en telefonische wachtrijen zo lang dat hij eruit werd gegooid omdat het uur om te kunnen bellen alweer voorbij was.
Kijk, voor zulke dingen hebben we dus Eelco. Hij belde en kreeg van het COA een nummer door. Dat nummer was van een centrale in Den Haag en toen hij belde heeft hij bijna twee uur in de wacht gestaan voor hij een medewerker aan de lijn kreeg. Gelukkig had hij niks beters te doen. Hij kreeg iemand te pakken, legde het verhaal uit en kreeg het uiteindelijk voor elkaar: een afspraak bij de dokter in het azc in Schalkhaar. Ze moesten daar wel nog een paar dagen op wachten. Samen fietsten ze ernaartoe (M. woont niet in het azc maar in een andere opvanglocatie in Deventer: het Postillon hotel). Eenmaal daar, precies op tijd overigens, kwamen ze eerst in een wachtkamer te zitten. Anderhalf uur later dan hun afspraak eigenlijk had moeten plaatsvinden, ging er eindelijk een deur open. Een witgeklede vrouw stond hen te woord. “Ah,” zei ze, “ dus u heeft een verwijzing nodig voor een zooltje? Ja, dan zult u wel even de huisarts moeten zien. Daar moet u dan even een afspraak voor maken. U kunt bellen naar…”

Ik heb nagedacht over een goede manier om de omslachtigheid van deze gang van zaken te omschrijven, maar ik kan alleen maar op de woorden komen van een oude werkgever, op wie ik erg was gesteld. Speciaal als we het hadden over nodeloos ingewikkelde, nutteloos langdradige processen. Dan zei hij: het gaat als dikke stront door een trechter.

← Terug naar columns