
3. Hoezo gewoon
Al vier jaar woont H. in een krappe azc-kamer terwijl hij wacht op een degelijke woonplek. Hij heeft een kamergenoot die hem dagelijks wakker houdt. Een paar keer per week zit diegene blijkbaar tot drie uur ‘s nachts te roken en kletsen met vrienden. “Ik ben moe,” zegt H. regelmatig, of hij klaagt dat zijn jas stinkt. “Ik heb honger,” zegt hij ook vaak. H. ontbijt namelijk niet, omdat hij diezelfde kamergenoot niet wakker wil maken. Of eigenlijk zegt hij: “Ik ben honger”, en ik verbeter hem dan wel, maar ik vind het ook een passende spraakverwarring. H. heeft zo vaak honger dat hij zijn honger bijna is geworden.
Tijdens een van de vele lessen die ontaardt in een goed gesprek, vertelt hij dat hij zich tijdens die vier jaar in Nederland geen moment thuis heeft gevoeld. Niet één moment. Er valt een stilte in de klas waarin de tijd ineens heel langzaam gaat en ik naar woorden zoek om hem gerust te stellen. Maar die zijn er niet, dat zou van mijn kant ook te argeloos zijn, een poging om vooral mezelf beter te laten voelen. Dus zeg ik tegen H. hoe ontzettend vervelend ik het voor hem vind. Ik kijk recht in zijn bijna zwarte ogen, waarin ik zijn diepe verdriet zie.
Zoals dat gaat na dit soort gesprekken, moet ik weer over tot de orde van de dag. Onregelmatige werkwoorden. Met enige weerstand breng ik ze aan de orde. Taaie kost, omdat er geen sluitende formules zijn voor de vervoeging. “Wel patronen, die je gewoon uit je hoofd moet leren”, zeg ik.
Ik zie H. naar zijn schrift kijken, in zijn boek bladeren, zijn dikke wenkbrauwen op en neer bewegen. Dan schiet zijn vinger de lucht in.
“Ik hoor Nederlanders vaak zeggen: gewoon dit, gewoon dat. Maar waarom en wat betekent dat?” Zijn hand graait al naar zijn potlood om aantekeningen te maken.
Ik denk even na. Eerst vind ik zijn vraag off topic. Dan realiseer ik me waarom hij dit juist nu vraagt – ik moet het woord ‘gewoon’ hebben gezegd. En dan ben ik verrast. Hij vraagt me iets wat ik mezelf laatst uitgebreid heb afgevraagd, toen ik me er ineens van bewust werd hoe vaak ik ‘gewoon’ zeg. Ik gooi het er overal in. En dan niet die ‘gewoon’ voor iets dat doodnormaal is, maar die nutteloze ‘gewoon’: gewoon even je jas dicht doen, gewoon nu naar me luisteren, we gaan straks gewoon alvast rijden. Gewoon? Hoezo, gewoon.
Eerst schrijf ik de letterlijke Engelse vertaling op het bord. Ordinary. Een heel gewone jongen, schrijf ik op. Die spreekt voor zich. Dan maak ik nog twee voorbeeldzinnen met die andere ‘gewoon’. Ik ben gewoon een jongen uit Iran. Ik wil gewoon slapen. Gewoon heeft dan min of meer dezelfde functie als ‘just’ in het Engels. Dan veeg ik ‘gewoon’ door, om te laten zien dat de boodschap prima overeind blijft. Dan leg ik het begrip ‘stopwoord’ uit, een woord dat mensen te pas en te onpas in zinnen gebruiken zonder er duidelijke betekenis in te leggen. Net als ‘zeg maar’ of het Engelse ‘like’. Iedereen begrijpt het.
Later, onderweg naar de opvang van mijn dochter, fiets ik langs halfbevroren, kale akkers. Ik denk aan H. In 2019 is hij hier helemaal alleen vanuit Iran naar toe gekomen, en nu moet hij wennen aan wat hij in Nederland voorgeschoteld krijgt. Bevroren aardappelem en een ijskoud asielsysteem. Hoe mooi, dat het hem toch al op is gevallen hoe vaak we het woord ‘gewoon’ gebruiken. Het zegt iets over hoe goed hij luistert, hoeveel hij toch al begrijpt.
Mijn dochter, in haar eigen fase van taalontwikkeling, begint direct te babbelen als ik haar achterop zet.
“Wat heb je gedaan?” vraag ik haar.
“Gewoon, spelen.”
Ik moet een beetje lachen.