heimwee

22. Heimwee

Alissa van den Berg

Vraag ik mijn leerlingen naar hun thuis, dan wil eigenlijk niemand praten. Te gevoelig. Te verdrietig. Te veel herinneringen.
Ik ben toch benieuwd naar hun verhalen, omdat ik zelf ook heimwee heb. Naar een plek die veel dichterbij is: mijn geboortestad, Amsterdam. Inmiddels ruim vijf jaar geleden verhuisde ik naar een dorp vlakbij Deventer, waar ik nauwelijks ijkpunten had. Ik weet wel dat mijn situatie niet met die van hen te vergelijken is, maar toch. We zijn allemaal nieuw hier. We hebben allemaal heimwee, en moeten het doen met vers opgebouwde herinneringen, die zo veel lichter en oppervlakkiger voelen omdat er geen melkweg van vroeger omheen zit.
Mijn heimwee kent allerlei verdiepingen. Het gevoel gaat over vriendschappen die ik in Amsterdam opbouwde en die onherstelbaar veranderd zijn sinds ik verder weg woon. Over straten waar ik graag doorheen fietste maar die nu overbevolkt zijn met sjieke winkels, cafés waar je voor vijf euro koffie haalt, bellende expats en tiktokkende toeristen. Over ouder worden en de overtuiging dat mijn vroegere zelf in mijn tijd daar achter is gebleven.
Laatst ging ik op een vrijdag naar Amsterdam. Ik ging mijn goede vriendin opzoeken en vertrok expres te vroeg, zodat ik nog tijd had om door de stad te banjeren.
Naar Amsterdam rijden is als afspreken met een oude geliefde. Ik weet zeker dat ik overweldigd zal worden door oude gevoelens en niet zeker of ik die wel weer te boven kom.
Op de ring werden mijn al benen slap, na de afslag Watergraafsmeer schoot mijn hartslag omhoog. Rond het Museumplein kwamen beelden terug van middagen in het Vondelpark, de weg die ik jarenlang naar huis fietste en hoe dat toen voelde: de eerste lentedag zonder jas. Zie je wel: hier ben ik, ik ben hier al die tijd geweest.
Maar nu was het geen mooi weer – grijs, miezerregen. Ik besloot om via de Bilderdijk naar de Sloterplas te rijden. Ik kwam daar vroeger vaak in de zomer voor zeilkamp of om te zwemmen, bovendien is het een van de weinige plekken waar je even je auto stil kunt zetten zonder de jackpot te betalen. Ik weet niet goed meer of ik al hoofdpijn had toen ik vertrok of dat het daar begon, toen ik bij de Sloterplas uitstapte en in de richting liep van het zwemplekje, met een buik die hol voelde terwijl ik net gegeten had.
Midden op de stoep zat een man op een scooter die een leeg blikje red bull tegen een boom wegtiefde. Een andere man in I Amsterdam t-shirt die daar net zijn hond uitliet, duikelde het blikje op en sprak hem er direct op aan. “Dat flikker je toch niet gewoon zomaar daar neer?”
Het escaleerde snel. Luide stemmen, scheldwoorden, duwen tegen de schouders. Ik zag al hoe het uit de hand zou lopen: veel bloed uit de lip of wenkbrauw, de politie. Ik liep snel door naar het strandje waar ik vroeger kwam. Het was goor. Er stond een bord met een waarschuwing: niet zwemmen, blauwalg. Zand bezaaid met hondendrollen. Stukgeslagen wodkaflessen rondom de prullenbak. Alleen het geruis van de wind in de rij ratelpopulieren was vertrouwd: daar, op die plek, had ik dat geluid voor het eerst gehoord.
Onderweg terug naar de auto werd ik geroepen door geluiden uit het wijkje achter de H.M. Kraaijvanger-straat. Luid en ritmisch trommelen en een of ander zangerig blaasinstrument dat nog het meest weg had van een klarinet. Zoals een hongerige op de geur van vers brood af gaat, zo liep ik in de richting van het geluid. Wat een leuke wijk, dacht ik. Zou ik hier kunnen wonen? De trommels klonken steeds dichterbij. Ik ging een hoek om en liep een plantsoen op, omlijnd door tramrails en met hoge flats erachter. Ineens was ik getuige van een prachtig moment. Ik zag vier mannen met enorme trommels tegen hun buiken, hun platte handen tegen de witte glimmende vliezen, iedere klap een oproep tot intensiteit. Eén man speelde een soort doedelzakfluit. De dicht bij elkaar liggende tonen spanden een huilerige kramp rond mijn maag. De mannen stonden voor een hoog gebouw en tussen vier geparkeerde auto’s met geblindeerde ramen die glansden als spiegels en waarvan de daken overladen waren met witte rozen. Op de hoogste etage op het balkon stond een jonge, Arabisch ogende man met keurig donker haar, hagelwit overhemd, strik en gitzwarte smoking. Om hem heen stonden oudere mannen, ook prachtig in pak, en een oudere vrouw in een donkerblauwe, zwierige jurk met glittersjerp. Ze dansten ingetogen met hun handen in de lucht.
Plotseling stopten de muzikanten met trommelen. In de abrupte stilte bleken ineens de alarmen van allerlei scooters uit de buurt te loeien – een onbedoelde, oorverdovende climax. Allerlei toeschouwers begonnen te juichen. Toen het geluid stopte, werd iedereen weer stil en leek het of er niets was gebeurd. Het leven ging door. Een jongen stapte op de fiets, een oude man liep door naar de supermarkt of tramhalte, een moeder met twee kinderen ging verder met broodjes opdiepen uit haar tas. Ik verliet het toneel ook met een brok in mijn keel.
Kon ik nog naar mijn vriendin? Mijn hoofd leek tussen een bankschroef te zitten die steeds verder werd aangedraaid. Ik ging wel. Ik kwam boven in haar woning diep in West. Het was voor het eerst dat ik daar was sinds ik haar geholpen had dat huis in te trekken, anderhalf jaar daarvoor. Dat de tijd ertussenin als een harmonica in elkaar was geklapt, was onvoorstelbaar.
Nog voor ik mijn thee op had vroeg ze me te helpen een kast in elkaar te zetten. Ons gesprek verliep net zo stroef als ons geklungel met zware planken en kleine schroefjes. Er zat veel tussen ons in, niets spraken we uit. Dat ik me schuldig voelde al zo lang niet te zijn geweest. Dat ik boos was om hoe weinig zij mij opzocht op mijn nieuwe woonplek. Dat ik terug verlangde naar de stad waar zij nog wel in woonde, het leven dat zij wel nog had. Dat ik verdrietig was om het feit dat onze vriendschap, die vroeger altijd werd aangejaagd door spontaniteit, niet anders in stand gehouden kon worden dan met gedegen agendabeheer. Waar we allebei niet goed in zijn.
Rond elf uur reed ik naar huis, maar eigenlijk was het niet verantwoord. De scherpe hoofdpijn had zich rond mijn ogen vastgezet, als een bril. De weg was een grijze waas. Ik miste Amsterdam heel erg.

De maandag erop stond ik weer voor de klas. We beginnen altijd met vertellen wat we hebben gedaan dat weekend. Ik vertelde over mijn bezoek aan Amsterdam. Niet over de heimwee, wel over de trommels. Niet over het poepstrandje, wel over de buurt, waar ik me zo vertrouwd voelde omdat ik niet ver daarvandaan ben opgegroeid.
Toevallig hield S. daarna een presentatie over zijn thuisstad, Aleppo. In acht compacte slides vertelde hij over de veelzijdige markten, het heerlijke eten, zijn vrienden van toen. Liet hij voor-en-na-foto’s zien van de stad die hij mist – voor de oorlog, na de oorlog. Moskee trots intact, dan uiteengevallen in een berg van stenen. Wit pleisterwerk en palmbomen, dan een puinmassa. Alleen op de blauwe lucht en brandende zon had de oorlog geen vat gekregen.
In een bijzin vertelde hij dat er van de 1,5 miljoen inwoners nog maar zo’n achthonderdduizend over zijn. De rest is dood of gevlucht. Iemand nog vragen? Niemand. Iedereen zweeg en klooide wat aan met een pen of vouwde een papiertje. Bedolven onder zwaarte. Ik keek naar mijn aantekeningenboek.
Dit is nou waarom ik niet over heimwee begin, dacht ik. Ik kon wel huilen. Ik wist niet goed waarom: zijn heimwee of de mijne, de pijn je alleen maar lineair in de tijd te kunnen bewegen, het verscheurd zijn tussen twee plekken omdat je maar op een plek tegelijk kunt zijn. Of was het mijn ongemak, niet te weten wat ik moest zeggen. Dat ik begrijp hoe hij zich voelt, of dat ik me realiseer hoe onmogelijk het is om hem, wie dan ook eigenlijk, te begrijpen. 

← Terug naar columns