
7. A. en zijn feest
Per whatsapp kreeg ik een uitnodiging van A., de enige Egyptenaar uit mijn klas. Een blakende man van halverwege de veertig die uitblinkt in optimisme en barst van de verhalen. Hij wilde vieren dat hij eindelijk een verblijfsvergunning heeft. De halve school mocht komen en ook ik, zijn docent. Natuurlijk ging ik.
Een paar weken terug zag ik hem door de stad fietsen en herkende hem niet meteen. Blauwe jas, beige broek, nette schoenen, gestaag voort trappend op een klassieke herenfiets met versnellingen. Volstrekt normale man op weg naar volstrekt normale baan, dacht ik vluchtig. Maar toen keek ik beter. Ik zag dat hij het was. Ik riep zijn naam, waarop hij ook mij zag en meteen breed begon te lachen en zwaaien. Hoe verblindend wit waren zijn tanden bij zijn bruine huid, hoe stralend zijn gezicht – en meteen was het er: dat gevoel dat hij je geeft. Komt goed.
De feestlocatie werd een zaaltje in het asielzoekerscentrum. Waar anders? A. woont er al dik vier jaar – zonder status geen normale woning. Ik ben nog nooit op de plek geweest waar zo’n negentig procent van onze leerlingen naar bed gaat en weer opstaat. Wel heb ik veel verhalen gehoord, en die waren eerlijk gezegd niet best. Slechte hygiëne, niemand neemt verantwoordelijkheid, niemand gunt elkaar iets, er is geen privacy – vier mensen op een krappe kamer, de bedden gespiegeld, voet aan voet tegen elkaar aan.
Ik maak me klaar voor vertrek. Jas aan, tas om, maar zowel mijn huis- als autosleutels kan ik nergens vinden. Hoe typisch dat ik me wild zoek, en juist wanneer ik besluit de achterdeur open te laten – dat kan wel hier – en met de fiets richting oprit loop, zie ik mijn sleutel nog in mijn voordeur. Verdomd, ook mijn autosleutel bungelt nog in het contact. Dit gebeurt me vaker sinds ik in een dorp woon. Ik vraag me af waar dit een symptoom van is. Word ik slordiger, of permitteer ik mezelf achteloosheid omdat ik merk dat er toch niets gebeurt?
Terwijl ik naar Schalkhaar rijd, vraag ik me af of je ooit zo onbezonnen kunt zijn wanneer je hier als asielzoeker bent gekomen. Ten eerste: je hebt zoveel ellende gezien – je zal je omgeving niet snel vertrouwen. Daarbij: die nieuwe samenleving. Die vertrouwt jou ook niet meteen.
Velden schieten langs me heen, het kleurig flakkerende gebouw in Deventer komt dichterbij. Waarom A. precies vertrokken is uit Egypte heb ik hem nog niet durven vragen, bang om hem uit evenwicht te brengen. Toch kwam één keer tijdens een voorstelronde de privésituatie van A. ter sprake.
Hij wilde eerst niets zeggen, zei dat hij verdrietig werd van zijn herinneringen. Ik drong niet aan.
“Oké, nou een ding dan”, begon hij toch. “Ik heb een zoon en drie dochters met mijn vrouw. Ik ben al meer dan twintig jaar met haar getrouwd. Ik vind haar nog steeds de allermooiste.”
Hen al die tijd al te moeten missen, bedenk ik me, dat moet het ergste zijn.
Juist wanneer ik de gebouwen van het asielzoekerscentrum een paar honderd meter verderop zie, draait er een ambulance van het terrein af. Zoals altijd vraag ik me af voor wie, en waarom, maar de gedachte vervliegt wanneer ik het grote hek om het azc nader. Het voelt alsof ik bij een gevangenis parkeer.
Maar het zaaltje is gezellig en warm. Zo hartelijk is A., die me binnenhaalt alsof ik koningin Maxima ben. Hij buigt gelukkig nog net niet en stelt me voor aan iedereen. Ik glimlach. Hij zegt: “Dit is Alice, zij is heel speciaal, zij is heel lief en zij is heel goede docent.” Dan, tegen mij, drie keer, steeds enthousiaster klappend tegen mijn schouder: “Wat leuk jij bent gekomen!”
Natuurlijk wil ik eten en drinken. Een lange tafel in de hoek staat on-Nederlands vol met schalen, ik krijg direct een kartonnen bord in mijn handen gedrukt. Ik loop vooral weg met het zoet op links: drie massieve en met hele pinda’s gevulde chocoladeruiten en een krokante sigaar van kokosbaklava. In die laatste zet ik mijn tanden en kijk om me heen.
Hoe opgelucht oogt A. onder de slinger met gekleurde vlaggetjes. Met alle mensen om hem heen – casemanagers, contactpersonen, kennissen, vrienden, hun kinderen – die door de jaren heen iets voor hem betekend hebben, en voor wie hij een verrijking is.
Later, als de zaal nagenoeg leeg is, pakt hij twee stoelen die al waren opgestapeld. Ik leg kort mijn hand op zijn schouder, nooit eerder heb ik dat bij hem gedaan. Ik vraag hoe hij zich voelt.
“Echt, als een nieuw mens,” zegt hij. “Mijn nieuw leven begint vandaag.”
Het schemert wanneer ik wegga. Ik heb nog nooit zo vol gezeten. Ik wil nog de rest van het azc zien. Ik draal over het terrein tussen de grote, lage gebouwen door. Vanaf hier geen gevangenis meer, een campus eerder, of een klein dorp, met in het midden een speeltuin waar nog een paar kinderen spelen. Hoewel ik weet dat het anders kan zijn, is de sfeer uitgelaten nu, de avond verrassend zwoel voor april. Twintig graden bijna. Mensen, vooral mannen, slenteren in groepjes heen en weer, sommigen met baby’s op hun arm.
Het raakt me. Deze mensen hebben zoveel aangedurfd, meegemaakt en op het spel gezet. En komen dan hier terecht. Op een opbergplek waar ze alleen maar hun tijd kunnen uitzitten zonder te weten hoe lang dat gaat duren. Twee jaar, acht jaar, dertien jaar? Sommigen brengen de beste jaren van hun leven in deze schaduwwereld door, weggestopt achter dit hek in Schalkhaar.
Ik zie hun zwaarte, maar ook een zekere lichtheid. Mooie oogopslagen, het vrolijk roepen naar elkaar, de moeite die ze nemen om mij gedag te zeggen.
De zon scheen vandaag, de lentelucht warmt op, de Hollandse geur van mest waait over van de akker achter de barakken. Iedere dag denken ze: vandaag is er weer een kans op goed nieuws. Geen vanzelfsprekendheid hier in elk geval – dat komt pas wanneer je alles hebt en er niet meer over nadenkt.